zaterdag 11 december 2010

Vriend van Van Swieten

Met een verbeten gezicht hangt de spits van de tegenpartij over me heen. Hij is net tegen me aan gesprongen toen ik een voorzet probeerde te onderscheppen. Zijn vooruitgestoken knie galmt pijnlijk na in mijn zij.
“Niet janken, mietje!”, bijt hij me toe.
Als ik na de wedstrijd moe en verslagen de kleedkamer bereik, richt een ploegmaat zijn frustratie op de scheidsrechter.
“Hij bakte er niets van. Wat een homo!”
Homo, mietje. Scheldwoorden die tijdens een wedstrijd net zo makkelijk over het veld vliegen als een afgeslagen corner of een vlijmscherpe tackle. Het voetbalveld wordt bevolkt door stoere macho’s. Kin in de lucht en de borst vooruit. Sinds John de Wolf in de spelerstunnel de tegenstander met diep, dierlijk gegrom imponeerde, om ze daarna met woest wapperende haren en ongeschoren baard op het veld te achtervolgen, lijkt het voetbalveld een vrijplaats voor blufgedrag en opgeblazen testosteron. Homoseksualiteit wordt daar niet gedoogd. De mannenliefde is er net zo op zijn plaats als kikkerbilletjes in de snackbar van Ed Kroket.
Dat is vreemd. De homo-erotiek is na elke wedstrijd in alle kleedkamers te aanschouwen. Duizenden keren waste ik, temidden van mijn voetbalvrienden, de moddervlekken van mijn lichaam. Terwijl het douchewater stomend op ons neerkletterde, vertelden we elkaar in onze kwetsbare naaktheid de avonturen van de week. Een intimiteit die ik met mijn eigen meisje nog nooit gedeeld heb. Maar nog nooit heb ik het meegemaakt dat een voetbalmaat de wedstrijdbespreking onderbrak met een prangende mededeling.
“Eh... jongens, ja, niet om het één en ander, maar ik hou dus van jongens.”
John Blankenstein en Ignace van Swieten zijn de enigen in de voetbalwereld die openlijk voor hun homoseksualiteit durfden uit te komen. Zij waren scheidsrechter in de eredivisie en moesten de keuze maken tussen een ongelukkig schijnleven of uit de kast komen en golven van hoon in de stadions incasseren. Mede door hun vakmanschap hielden zij zich moedig staande en ze verdienden zelfs het respect van de toeschouwers, mannen die, zoals Theo Maassen zo treffend verwoordde, zich doorgaans met slechts drie zaken bezig hielden: voetbal, vrouwen en buitenlands voetbal. Zowaar een grotere prestatie dan het winnen van de Champions League.
De enige keer dat ik in het voetbal een homoseksueel trof was jaren geleden. In 1975 nam mijn vader me voor het eerst mee naar een stadion. Samen met een andere jongen en zijn vader liepen we door de binnenstad van Eindhoven in een grote stroom van regenjassen met gleufhoeden naar een grote bal van licht die opdoemde boven hooggemetselde muren met prikkeldraad. Gespannen sloot ik aan in de rij naar het tribunevak. We hadden prachtige plaatsen op vier meter van de zijlijn. Met open mond keek ik naar het schouwspel. Ik zag de damp van het hoofd van Adri van Kraaij komen, het speeksel spatte uit de mond van Huub Stevens als hij zijn ploegmaten coachte en Gerrie Deijkers gleed vlak voor me tegen het hek. Ver vóór de reclame van ‘Eurocard, Mastercard’ leerde ik het al: het kaartje en het broodje worst zijn te koop, maar de blik in mijn ogen was onbetaalbaar. Terwijl ik me willoos aan de wedstrijd overgaf, speelde de jongen naast me verveeld met een tol die hij in zijn jaszak vond. Voor de rust vroeg hij zijn vader al wanneer we weer naar huis gingen. Later ben ik hem in het dorp ook nooit op een trapveldje tegengekomen. Waarschijnlijk worstelde hij toen al met zijn homoseksuele geaardheid, want zodra hij op eigen benen kon staan, vertrok hij naar een grote stad. Ver weg van het beklemmende dorp met jonge mannen die reikhalzend uitkijken naar het weekend, omdat daarin de confrontatie tegen de Knegselse Boys wacht en de rest van de week vullen met het uitwisselen van opwindende plaatjes. Staren naar schaars geklede vrouwen met gezwollen tepelhoven is wel het laatste wat hij van het leven verwachte.
Onlangs hoorde ik dat de jongen die toentertijd naast me in het Philips-stadion verveeld met een tol zat te spelen, zichzelf al lang gevonden heeft. Hij heeft succes in de grote stad. De omgeving waar bonkige spitsen je toebijten dat je geen mietje moet zijn en waar mannen in het zwart homo genoemd worden, heeft hij voorgoed achter zich gelaten. We zien hem nooit meer terug.
Ik snap dat wel.

1 opmerking: